Vroege Middeleeuwen

Vroege Middeleeuwen


Veel Germaanse stammen reizen weg uit ons natte kikkerlandje, en laten een dunbevolkt braakliggend terrein achter. Onze streken komen onder de heerschappij van grote mannen als koning Clovis en keizer Karel de Grote. Dit weten we uit geschreven bronnen: ambtelijke stukken op perkament, in het Latijn. Zulke teksten circuleren uitsluitend in een klein deel van de hoogst geplaatste elite. Gewone mensen komen daar niet bij te pas. Om over hen iets te weten te komen, zijn wij toch nog vooral afhankelijk van archeologische vondsten. Hoewel het niet terecht is om alleen te kijken naar de elite, is de vorming van deze bijzondere bevolkingslaag wel heel bepalend voor de vroege middeleeuwen. In plaats van verworven aanzien krijgt men nu automatisch status door geboorte of huwelijk en daar horen allerlei privileges bij. Bijvoorbeeld het monopolie van macht, het alleenrecht op het gebruik van geweld en het opeisen van een deel van de oogst.

Tijdens de achtste eeuw ontwikkelt zich het leenstelsel: de hoogste vorst geeft delen van zijn land in leen aan lagere adel. Hierdoor verstevigt de territoriale structuur, wat natuurlijk weleens leidt tot twisten. De eerste walburchten worden gebouwd. De samenleving is sociaal geordend in standen: de adel en de burgerij. De derde stand is de kerk. In de periode van 500 – 750 AD wordt ons hele land gekerstend. Reizende monniken verspreiden het christendom. Oude Germaanse gebruiken en heiligdommen worden naadloos opgenomen in het nieuwe geloof. Het christendom heeft veel invloed. Niet alleen op het persoonlijke leven, maar ook op sociaal-politiek gebied.

De kerk is een machtige, wijdverbreide organisatie, die onder speciale bescherming staat van de adel. Maar het gros van de mensen is gewoon aan het werk. Nederzettingen van vijf à zes boerderijen bedrijven zelfvoorzienende landbouw en kleinschalige ambachtelijkheid. Vanaf de zevende eeuw groeien enkele nederzettingen uit tot meer gespecialiseerde handelsplaatsen, bijvoorbeeld Domburg, Witla (nabij
Rotterdam) en Dorestad (Wijk bij Duurstede). Dit zijn compacte steden, waar de huizen dicht opeen staan. Vooral Friezen zijn succesvolle kooplieden.

De vroegmiddeleeuwse boeren zijn zeer veelzijdig. Ze verbouwen tal van gewassen en houden allerlei
dieren. De veestapel bestaat uit koeien, schapen, geiten, varkens, kippen, ganzen en tamme konijnen. In huis spint vanaf nu ook een kat. Op de akkers staan rogge, gerst, haver, vlas, huttentut (oliehoudend zaad), peulvruchten, groente, kruiden en verfplanten voor textiel. Vanaf de achtste eeuw teelt men fruit: appels en pruimen. De mensen vangen ook dieren om op te eten: vissen en vogels met netten en strikken. D

Wie succesvol boert, kan een paard aanschaffen om het land te bewerken, een nieuwe techniek. Dat is echt luxe; paarden zijn duur en worden bovendien beschouwd als edel. Ze mogen van de kerk daarom niet gegeten worden. De bevolking groeit en het land raakt door ontginningen en migraties geleidelijk aan ontbost. Er ontstaan zandverstuivingen en andere landschappelijke veranderingen, vooral in de kuststreek en op de Veluwe.

Volg ons op social media:

© 2025 Archeon, SERA Business Design